Ga door naar hoofdcontent
LiteratuurR. Schoorl – Studies In Breast Cancer

R. Schoorl – Studies In Breast Cancer

Categorie
Datum01/01/0001
Auteurs
Afbeelding voor R. Schoorl – Studies In Breast Cancer

SUMMARY

In the Netherlands, breast cancer is the most frequent cancer in females. The progress in curability of breast cancer has been rather poor during the last decennia’s. One of the possibilities to improve these results lies in the study of fundamental pathological pro­cesses •

The basic philosophy concerning the develop­ment of breast cancer is founded on the idea that at one side a complex of initiating and promoting factors is exerting influence on gene­tic control mechanism, and at the other side a certain degree of growth suppression is exercised by what is usually called the host defense. Particularly the cellular component of the immune response mechanism is of in­terest at the moment. In this thesis the re­sults of morphological and histocytochemical studies is reported, in order to understand part of the above mentioned mechanisms. Chapter I reports the results of an histological investigation into possible common characteristics of mammary carcinomas that might be indicative for certain genetic changes in patients of families with a high frequency of breast cancer.

Chapter II and III are dealing with the immunohistocytochemical investigations of the tumors and peripheral blood lymphocytes res­pectively from breast cancer patients, in order to find signs of cellular immunological response in mammary carcinomas. In chapter IV ultra structural observations are reported with special reference to tumor cell-lymphoid cell interaction and the presence of viroid structures in tumor cells. Finally the pre­paration and specificity testing of an anti-serum against the human T-lymphocyte antigen is described (chapter V). This antiserum was ex­tensively used in the experiments described in the previous chapters.

Chapter I

This study reports the histological findings in the mammary carcinomas of 30 patients from 9 so-called high breast cancer families. The epidemiological charac­teristics often connected with familial breast cancer i.e. the younger age at which the tu­mors develop, and the higher degree of bilaterality, were evident in the group studied. A striking observation was the finding of 6 medullary carcinomas in this group of fa­milial patients. No significant histomorphological correlations between the family mem­bers mutually could be found. These results confirm the limited value of conventional light microscopy in the study of common cha­racteristics of familial breast cancer within certain families.

Chapter II

Cryostat sections of 50 breast cancer specimen and several lymphoid organs were investigated with antisera against human T-lymphocyte antigen, human lympho­cytes, and human immunoglobulins using the immunofluorescence technique and the immunoperoxidase technique. These methods proved to make it possible to discriminate between T and B cells in lymphocytic infiltrates in tissue sections. In nearly all mammary car­cinomas studied, T cells were found to pre­dominate in and around tumor cell nests. Only the intraductal carcinomas of this series contained a substantial number of B cells in addition to T cells. The presence of T cells indicates that the host-tumor inter­action in vivo may – at least for some of the tumors studied – be attributed to a cell-mediated immune reaction. The role of the B cells found in the lymphocytic infiltrates of the intraductal carcinomas is still a matter of speculation. Moreover, these fin­dings enhance the value of established histologic classifications. These classifica­tions may have to be modified to provide them with a more functional basis.

Chapter III

Reports in literature on the numbers of peripheral blood T-lymphocytes in breast cancer patients are not in good agreement. Most investigators used the sheep red blood cell rosetting technique for T-cell identification on isolated lymphocytes in suspension. Comparing the results of seve­ral studies in patients with the same clini­cal stage of disease did not yield uniform T-cell numbers. A new technique employing fro­zen sections of gelatin embedded lymphocytes is described. With the immunofluorescence method the identification of lymphocyte sub-populations was carried out with antisera against the major immunoglobulins and against the human T-lymphocyte antigen. No decrease in T-cell numbers in our series of breast cancer patients was found. The results of this study in 20 breast cancer patients and 20 controls are compared and discussed in relation to the findings of others.

Chapter IV

In 33 human mammary carcinomas the interaction between lymphoid cells and carcinoma cells was examined. The lining of these cell membranes and the formation of pseudo pods from the lymphoid cell con­tacting the tumor cell was defined as the interaction of lymphoid cells with tumor cells. In most of the tumors that showed a nuclear grade (NG) 3» no interaction was observed; in the tumors that showed NG 1 or 2, a great number of lymphoid cells was seen to interact with carcinoma cells. In addition the presence of viroid struc­tures was examined. In 9 out of the 33 car­cinomas tubuloreticular structures (TRS) were observed in the tumor cells. In 1 h normal mammary specimens no TRS were ob­served, so there proved to be a statis­tically significant correlation between mammary carcinoma and TRS. Another sta­tistically significant correlation was established between the presence of TRS and the degree of lymphocytic infiltration (Li) in the carcinoma tissues.

Chapter V

The preparation of a specific anti-T cell serum, applicable in the in­direct immunofluorescence technique on cell suspensions, smears of peripheral blood and bone marrow and on tissue sections is described. Rabbits were immunized with thymocytes; after removal of antibodies against species specific antigens and antigens com­mon to leucocytes by absorptions with red cells and granulocytes, specificity for thymocytes was obtained by repeated absorp­tions with CLL cells, used as B cell equivalents. Subsequently, the IgG fraction of the absorbed antiserum was isolated. This antibody preparation was tested with va­rious types of blood cells as well as with cell suspensions depleted or enriched in T cells. For the study of tissue sections it had to be absorbed with liver powder. When studying lymphatic tissue it was found to stain only thyraus dependent areas in the specimens tested.

SAMENVATTING

In Nederland is borstkanker de meest voorkomende kanker bij vrouwen. De behandelingsresultaten van het mamacarcinoom laten over de afgelopen decennia nauwelijks enige Verbetering zien. Eén van de mogelijkheden, hierin verandering te brengen berust bij de bestudering van funda­mentele pathologische processen. Hierbij wordt van de gedachte uitgegaan dat de ontwikkeling van het mammacarcinoom enerzijds berust op een complex van initiërende en groeibevorderende factoren welke de genetische mechanismen beinvloeden en anderzijds er een zekere mate van groeiremming plaatsvindt welke wordt samengevat onder het begrip afweer van de gastheer. Wat dit laatste betreft staat momenteel de cellu­laire immuniteit in het centrum van de belang­stelling. Aan de hand van morfologisch, histo-en cyto-chemisch onderzoek wordt in dit proef­schrift getracht enkele van voornoemde aspecten in de in-vivo situatie nader te analyseren. Zo wórdt in hoofdstuk I gezocht naar mogelijke gemeenschappelijke histologische kenmerken welke een weerspiegeling zouden kunnen zijn van eventuele genetische veranderingen in families met een hoge frequentie aan mammacarcinoom.

In de hoofdstukken II en III worden immuno-histo-cyto-chemische onderzoeken beschreven welke betrekking hebben op cellulaire afweer tegen mammacarcinoom. Hoofdstuk IV beschrijft waarnemingen op ui tra structureel niveau waar­bij speciale aandacht wordt besteed aan het contact tussen tumorcellen en lymfocyten. Voorts worden viroide structuren in tumorcellen waargenomen.

Tenslotte wordt de bereiding en het specificiteitonderzoek van een tegen humane T-lymfocyten gericht antiserum besproken (hoofdstuk V). Dit antiserum werd uitgebreid gebruikt bij de experimenten welke in de voor­gaande hoofdstukken zijn beschreven.

Hoofdstuk I

Betreft de bestudering van de tumor histologie bij 30 patiënten in 9 families met een hoge borstkanker frequentie. De epidemio­logische kenmerken welke dikwijls met familiair mammacarcinoom in verband worden gebracht zoals de relatief jonge leeftijd waarop de tumoren voorkomen, het vaker bilateraal zijn, waren ook in de bestudeerde groep aanwezig. Een opvallende waarneming vormden de 6 medullaire carcinomen welke in deze patiëntengroep werden gevonden. Geen significante correlaties wat betreft de histo-morfologische criteria konden worden aangetoond tussen de familieleden onderling. De resul­taten bevestigen de beperkte waarde welke moet worden toegekend aan conventionele licht microscopische onderzoekingen bij de analyse van gemeenschappelijke kenmerken in de tumo­ren van patiënten behorende tot “high breast cancer families.”

Hoofdstuk II

Cryostaat coupes van 50 mammacarcinoom stukjes en diverse lymphoide or­ganen werden onderzocht met antisera tegen het humane T-lymfocyten antigeen, humane lymfocyten en humane immunoglobulinen waarbij gebruik werd gemaakt van de immunofluorescentie en immunoperoxidase technieken. Op deze manier bleek het mogelijk om onderscheid te maken tussen T- en B- lymfocyten in rondkernige infiltraten in weefselcoupes. In vrijwel alle bestudeerde mammacarcinomen werden overwegend T-cellen in en rond de tumoren gevonden. Slechts de intraductale carcinomen bevatten naast T-cellen ook de nodige B-cellen. De aanwezigheid van T-cellen wijst erop dat in vivo de gastheertumor interactie althans voor een deel van de bestudeerde tumoren berust op een cellulaire immuun afweer. De rol van de B-cellen rond de intraductale car­cinomen blijft vooralsnog speculatief. Deze waarnemingen onderstrepen het belang van de reeds bestaande histologische classificaties. Waarschijnlijk dienen deze classificaties te worden aangepast om een meer functionele interpretatie mogelijk te maken.

Hoofdstuk III

Er bestaat geen goede overeen­stemming in de literatuur over de aantallen T-lymfocyten in het perifere bloed van mammacarcinoom patiënten. De meeste onderzoekers gebruikten de rosette techniek met onbehandel­de schapen erythrocyten voor de T-cell iden­tificatie op lymfocyten in suspensie. Verge­lijken we de resultaten van de diverse onder­zoekingen bij patiënten in hetzelfde klinische stadium van hun ziekte dan worden verschillende hoeveelheden T-cellen gevonden. Beschreven wordt een nieuwe techniek waarbij met vriescoupes van in gelatine ingebedde lymfocyten wordt gewerkt. Met behulp van antisera tegen immunoglobulinen en het humane T-lymfocyten antigeen werden lymfocyten subpopulaties geïdentificeerd in de immunofluorescentie techniek. In de bestudeerde serie mammacarcinoom patiënten werden geen verlaagde aantallen T-cellen gevonden. De resultaten bij 20 mammacarcinoom patiënten en 20 controle personen worden vergeleken en besproken aan de hand van bevindingen van andere onder­zoekers.

Hoofdstuk IV

Een onderzoek naar de interactie tussen lymfoide cellen en tumorcellen in 33 menselijke mammacarcinomen werd verricht. Het tegen elkaar aanliggen van de celmembranen en het vormen van “pseudopods” door de lymfoide cellen werd gedefinieerd als interactie tussen tumor cel en lymfoide cel. De meeste tumoren welke een ” nucleaire maligniteitsgraad ” 3 bleken te hebben vertoonden geen interactie. In de tumoren met graad 2 of 1 “nucleaire maligniteit” werden daarentegen vele interacties’ waargenomen. Daarnaast werd naar viroide struc­turen gezocht. In 9 van de 33 tumoren werden tubuloreticulaire structuren (TRS) gezien (in de tumor cellen). In geen van de ‘h stuk­jes mammaweefsel, zijnde geen carcinoom, wer­den TRS gevonden. Dit impliceerde een statis­tisch significant voorkomen van TRS in car­cinoom cellen. Voorts werd een significante correlatie tussen de aanwezigheid van TRS in de tumorcellen en de mate van lymfocytaire infiltratie gevonden.

Hoofdstuk V

De bereiding van een specifiek anti T cel serum, toepasbaar in de indirecte immunofluorescentie techniek op cellen in suspensie, uitstrijkjes van perifeer bloed en beenmerg en op weefselcoupes wordt be­schreven. Konijnen werden geïmmuniseerd met thymocyten; na verwijdering van de antistoffen tegen species specifieke antigenen en tegen antigenen, die leukocyten gemeenschappelijk hebben, door absorptie met erythrocyten en granulocyten werd een antiserum verkregen, dat specifiek was voor thymocyten door herhaal­delijk te absorberen met CLL cellen, die werden gebruikt aXs B cel equivalent. Vervolgens werd de IgG fractie uit het geabsorbeerde serum geïsoleerd. Het aldus verkregen product werd getest met verschillende bloedcellen, plasma eiwitten en met celsuspensies, die waren ver­rijkt of verarmd aan T cellen. Ten behoeve van de toepassing op weefselcoupes moest het serum geabsorbeerd worden met leverpoeder. Bij het bestuderen van lymfatisch weefsel werd gevonden, dat het serum uitsluitend met thymus afhankelijke gebieden in de onderzochte coupes reageerde.